Als ik me moe voel, dan grijp ik naar eten.
Als ik me verveel, dan ga ik eten.
Als ik boos of verdrietig ben, dan troost ik mezelf met eten.
Als ik een lange werkdag heb gehad, dan vind ik dat ik wel iets lekkers heb verdiend.
Als ik me alleen voel, dan ga ik eten.
Als ik ongerust ben of spanning heb, dan krijg ik zin om iets te eten.
Als ik blij ben of als ik iets te vieren heb, dan vind ik dat daar eten bij hoort.